Kijkt men eens naar de vertering van de koe.
Dat is mooi,
Dat is geweldig,
Dat is iets ongelofelijk geestelijks.
Rudolf Steiner
Antilopen vormen een grote groep herkauwers. Onderscheiden worden:
Gazellen of echte antilopen
Gazellen vormen een gelijkvormige groep dieren, bestaande uit 18 soorten en 75 ondersoorten. Het zijn sierlijke, middelgrote (30 - 80 kg) antilopen, zo groot als een ree tot een damhert, die leven in open tot vrij open gebied.
Dorcasgazelle (circa 25 kg) en Grantgazelle, een van de grootste (circa 80 kg) met lange hoorns en grote oren
Girafgazellen: lange hals, spitse snuit en grote oren, een van de twee soorten waarvan de wijfjes geen hoorns dragen
Gazellen kunnen hard lopen met snelheden tot 100 km/h en over langere afstanden tot 80 km/h. Daarbij zijn ze enorm wendbaar en kunnen zo belagers als het jachtluipaard van zich afschudden. Ook kunnen ze enorme sprongen maken en springen al rennend over elkaar heen. Ze kunne ook met vier poten tegelijk van de grond komen. Wanneer ze echter een obstakel tegenkomen springen ze er net als de gaffelbok niet overheen, maar lopen ze er omheen of kruipen er onderdoor.
Mannelijke gazellen markeren hun territorium tijdens het voortplantingsseizoen met urine en mesthopen en met afscheidingen van de oogklieren. Ze leven in kleine groepjes op de savanne en komen soms bijeen om grotere kuddes te maken, met name tijdens de trek.
Echte antilopen hebben een slank lichaam met een veelal rechte rug of zijn achteraan iets hoger gebouwd. De poten zijn lang en slank. De kop is smal en staat hoog boven de rug, de nek is lang en slank. De kop is ook vrij lang en slank. De grote ogen en oren vallen op en worden vaak door de vachtkleur geaccentueerd. Voor het oog bevindt zich een grote geurklier. Er komen op andere plaatsen ook geurklieren voor. De kiezen hebben een smalle kroon.
De hoorns staan recht op het voorhoofd. Ze zijn geringd en lopen parallel. Ze buigen s-vormig naar achteren, soms naar voren en soms opzij, liervormig (een U) of als een spiraal (een S). Beide geslachten dragen hoorns, bij vier soorten het wijfje niet. De hoorns van de wijfjes zijn korter en dunner dan van de mannetjes.
Kop en hoorns van gazellen: girafgazelle, dorcas-gazelle en springbok (overgenomen uit Spinage)
Gazellen hebben veelal een witte buik en over het algemeen een reebruine rug met daartussen een scherpe afscheiding en soms een zwarte streep. De kop is vaak getekend met donkere en lichte strepen. Poottekeningen komen niet voor, bij sommige soorten is de binnenkant van de poten wit. De staart is kort en alle soorten hebben een zwarte punt aan het eind van de staart.
Gazellen zijn fijnproevers. Ze eten bladeren, knoppen, groene scheuten en gras en selecteren hun voedsel. De girafgazelle is een bladeter, de Thomson-gazelle is een graseter.
Gazellen zijn dieren van de savanne. Ze kunnen goed rennen en springen. Ze hebben een lichte vachtkleur en een witte onderzijde. De ogen en opren zijn groot. Ze hebben zenuw-zintuigkarakter en ledematenkarakter: lang en slank, lange poten en lange nek, slanke kop, relatief recht staande hoorns, grote zintuigen, springen, witte buik en lichte bovenkant.
Dwergantilopen
Tot deze groep van 12 soorten met 55 ondersoorten behoren o.a. bokjes, dik-diks, klipspringer en oribie. Het zijn de kleinste antilopen en ook de kleinste holhoornigen. Het gewicht bedraagt 2 kg bij dwergbokje tot 20 kg bij oribie. De wijfjes zijn 10-20% groter dan de mannetjes. Ze bewonen verschillende habitats: van dichte wouden tot open grasland bij water en steile rotshellingen.
Dwergantilopen leven alleen of in kleine familiegroepjes en zijn territoriaal. De territoria worden gemarkeerd door mesthopen en afscheidingen van oog- en voetklieren. Als ze worden bedreigd, blijven ze eerst stokstijf staan om vervolgens te vluchten als de predator dichterbij komt. Ze verbergen zich dan in de vegetatie.
Steenbokantilope met grote oren en Günthers dik-dik met verlengde neus en een toefje haar tussen de hoorns
Zowel een rondlopende (bokjes) als recht lopende rug (steenbokantilope, oribie) komen voor. De achterzijde van het lichaam is hoger dan de voorzijde. De poten zijn lang en het lichaam is gestrekt. De achterpoten zijn langer dan de voorpoten. Ze hebben middellange tot lange oren en grote ogen. Bij sommige soorten is de neus extra lang. De staart is kort tot middellang. Voor de ogen en op andere plaatsen bevinden zich geurklieren.
De hoorns zijn klein tot zo lang als de oren en komen bijna alleen voor bij mannetjes (behalve bij de klipspringer). De hoorns zijn recht, scherp en lopen parallel.
Kop en hoorns van dwergantilopen, van links naar rechts: oribie, steenbokantilope, muskusbokje, dwergbokje, kleine dik-dik, Günthers dik-dik en beira-dwergantilope (overgenomen uit Spinage)
Ze hebben over het algemeen een witte of lichte onderkant en een lichtbruine bovenzijde, soms een iets donkerdere streep op de overgang. Er zijn geen koptekeningen.
Dwergantilopen eten jonge bladeren en knoppen, vruchten, wortels en knollen. Ook wordt af en toe een klein diertje verorberd. De oribie eet gras.
Dwergantilopen laten zowel zenuw-zintuigkenmerken zien als hart-longkenmerken. Op het eerste wijzen de lichte onderzijde, de lichaamsbouw die hoger is aan de achterzijde, de korte, rechte hoorns. Het gewichtsverschil, de hoornloosheid van de wijfjes, het eten van dieren, de verlengde neus wijzen hierop.
Duikers
Duikers vormen een tamelijk uniforme groep van 18 soorten kleine antilopen met 65 ondersoorten. Bij dreigend gevaar duiken ze met een sprong in de vegetatie, een eigenschap waaraan ze hun naam ontlenen. Ze schieten met groot gemak door dichte vegetatie. Ze zijn territoriaal en komen solitair of in paren voor, de meeste soorten in het oerwoud en het bos. Sommige soorten verkiezen het moeras of berggebieden, maar altijd is er dichte vegetatie om zich in te verstoppen. Ze verbergen zich overdag in holle bomen of achter omgevallen stammen. 's Nachts zijn ze actief.
Zwartrugduiker en rode duiker
Het lichaam van duikers is relatief ongevormd en plomp, achteraan veelal hoger dan vooraan en met een kromme rug. Ze zijn zo groot als een haas tot een ree, het gewicht varieert van 6 kg (blauwe duiker) tot 80 kg (geelrugduiker). Mannetjes en vrouwtjes zijn ongeveer even groot.
De spitse, maar niet dunne kop is met een relatief lange hals afgescheiden van de romp en bevindt zich boven rughoogte. De neus is stomp en groot. Onder de grote ogen bevinden zich grote oogklieren, waarvan het vocht wordt gebruikt om het territorium te merken, iets wat ook met klieren tussen de hoeven gebeurt. De oren zijn kort en afgerond (behalve de gewone duiker: langer en meer gepunt). De poten zijn vrij lang en slank. De voorpoten zijn korter dan de achterpoten.
De hoorns zijn kort, slank, recht en kegelvormig. Ze staan parallel en zijn naar achter gericht. Bij de grote Jentinkduiker zijn ze naar achter gebogen. Ze zijn bij de wijfjes korter en ontbreken bij sommige soorten. De hoorns worden gedeeltelijk verborgen door een toefje haar op de kruin.
Kop en hoorns van duikers: gewone duiker, blauwe duiker en geelrugduiker (overgenomen uit Spinage)
De vachtkleur is veelal roodbruin. Ook grijze, bruine, zwarte en gestreepte soorten komen voor. Veel soorten hebben een lichte onderzijde, andere zijn egaal gekleurd. De Jentinkduiker is opvallend zwart-wit gekleurd. De zebraduiker is gestreept en de grote geelrugduiker is geel op de rug.
Met hun grote mond eten duikers fruit, paddestoelen en ander groot voedsel. Ze eten ook bessen en fruit dat van nature op de grond valt en fruit dat apen laten vallen. Ze volgen daarom groepen apen. Het grootste deel van hun dieet bestaat echter uit bladeren. Soms eten duikers insekten (de blauwe duiker eet vaak mieren), hagedissen, vogels en knaagdieren. Duikers zijn fijnproevers met een neiging tot het eten van vlees.
Duikers zijn plomp gebouwde dieren met de lange, slanke poten van antilopen, die in dichte vegetatie leven en hoogwaardig voedsel eten. We zien hier de combinatie van hart-longkenmerken: plomp lichaam, ronde rug, fruit en vlees eten. Maar we zien ook zenuw-zintuigkenmerken: achteraan hoger gebouwd, langere achterpoten, lange kop, de korte, rechte hoorns staan parallel, bij onraad wegduiken in de vegetatie.
Schroefhoorn- en vierhoornantilopen
De groep van de schroefhoorn- en vierhoornantilopen omvat 11 soorten met 45 ondersoorten. Het zijn middelgrote tot grote dieren. Bekende soorten zijn de koedoe en de bongo. De kleinste is de vierhoornantilope uit India. De beide elandantilopen zijn de zwaarste antilopen. Er worden 2 tot 3 groepen onderscheiden: vierhoornantilopen (vierhoornantilope en nijlgau), schroefhoornantilopen en soms elandantilopen.
Grote koedoe en bongo (beide mannetjes)
Mannetje (100 kg) en vrouwtje nyala (60 kg)
Ze leven veelal in het bos en in half-open bosland. Enkele soorten zoals de sitatunga zijn aan water gebonden, andere komen voor in droger gebied.
Schroefhoornantilopen zijn relatief grote antilopen. Ze zijn slank gebouwd met lange, ranke poten met grote bijklauwen. Sommige scoorten zijn achteraan hoger gebouwd (sitatunga, bosbok), andere hebben een schoft (koedoe, nyala). De hals en de kop zijn lang en ten opzichte van het lichaam relatief groot. De hals is vaak enigszins gebogen. De kop is hertachtig, bij een aantal soorten doet de hele verschijning aan een hert denken. Bij sommige soorten komen manen voor. De meeste soorten hebben een korte staart. Ogen en oren zijn groot.
Het gewicht van de mannetjes van de schroefhoornantilopen varieert van 75 tot 300 kilo, de vrouwtjes zijn 30-50% lichter. De elandantilope weegt tot 800 kilo. Ze hebben een massief lichaam met slanke poten en een lange staart. Karakteristiek is een grote halskwab.
De vierhoornantilope is klein: schouderhoogte is 60 cm en het gewicht circa 20 kilo. Ze hebben dunne poten. De nijlgau is groter (1,5 m schouderhoogte en een gewicht tot 240 kilo). Hij heeft een robuust lichaam, dat hoger is bij de schouders dan bij de staart, het loopt af. Hij heeft ook dunne poten en manen en een toefje haar halverwege de hals.
Bij de schroefhoornantilopen (behalve de bongo) en de vierhoornantilopen hebben alleen de mannetjes hoorns. Bij de elandantilopen dragen beide geslachten hoorns. De vierhoornantilope is de enige herkauwer met vier rechte hoorns, twee grotere (tot 10 cm) op het voorhoofd en twee kleinere (tot 5 cm) ervoor. De hoorns van de nijlgau zijn licht naar voren gedraaid en tot 25 cm lang. De overige dieren hebben hoorns met een schroefdraad erin. Ze staan meest rechtop en zijn naar buiten en weer naar binnen gedraaid. Bij de eland-antilope maken ze een V. De hoorns van de grote koedoe zijn bijzonder mooi, ze draaien met 2,5 windingen naar buiten. Zie de afbeelding bovenaan de pagina links. De hoorns zijn groot: grote koedoe tot 1 meter, elandantilopen tot 1,2 meter.
Hoorns van enkele schroefhoornantilopen, van links naar rechts: eland-antilope, bongo, grote koedoe, bosbok (overgenomen uit Spinage), vierhoornantilope en nijlgau
De vierhoornantilope is bruin met een witte onderzijde, in de winter is hij donkerder dan in de zomer. Het mannetje van de nijlagu is grijs-blauw en het vrouwtje is rood-bruin, op de onderzijde loopt een dunne witte streep die naar de staart breder wordt. Op de wangen komen soms lichte vlekken voor.
Van de schroefhoornantilopen zijn de meeste mannetjes grijs-bruin en de vrouwtjes rood-bruin. Deze dieren hebben een tiental witte strepen op de rug en soms een aantal vlekken. De kop is veelal donkerder dan het lijf en kop en poten zijn zwart-bruin-wit getekend. Ook de eland-antilopen hebben strepen op de rug, deze zijn dunner. Ze zijn lichtbruin van kleur.
Het zijn selectieve eters, ze eten relatief hoogwaardig materiaal (bladeren, maar ook vruchten en knollen), het spijsverteringskanaal is minder goed ontwikkeld dan van de echte runderen. De kiezen zijn laagkronig.
Schroefhoornantilopen hebben kenmerken van hart-longdieren:
Er zijn drie groepen met hart-longkenmerken:
Grazende antilopen zijn relatief grote antilopen (25 tot 300 kilo). Ze eten vooral gras. De hoorns zijn geribbeld en lang en recht tot opzij gebogen. Binnen de antilopen zijn zij de stofwisseling-ledematendieren. Er zijn drie groepen: riet- en waterbokken, paardantilopen en koeantilopen.
Deze groep bestaat uit 9 soorten en 43 ondersoorten. De dieren lijken in het postuur, de kleur van de vacht en hun formaat op herten. Ze hebben de geribbelde hoorns van antilopen. Alleen de stieren hebben hoorns. Rietbokken maken hoge sprongen, waterbokken hebben een relatief zware gang, de reebok komt voor in rotsachtig terrein.
Kob-waterbok en poekoe
Bergrietbok en reebok
Zoals de naam al zegt komen de meeste soorten voor in nat grasland en overstromingsvlakten. Enkele soorten (bergrietbok en vooral reebok) komen voor in stenig grasland in het gebergte.
De dieren uit deze groep zijn ongeveer zo groot als een ree tot een edelhert. Het gewicht varieert van 25 kg (reebok) tot maximaal 250 kilo (waterbok). Ze hebben een rechte rug en zijn voor en achter ongeveer even hoog gebouwd. De grote waterbokken hebben een kleine schoft en de kleine reebok is achter hoger gebouwd. Waterbokken zijn middelgrote tot grote dieren met een kortere hals, die een zware gang hebben. Ze vluchten bij gevaar naar het water en verblijven er ook. Rietbokken (tot 80 kilo) zijn lichte en sierlijke dieren die hoge sprongen maken. De reebok is sierlijk gebouwd met een lange slanke hals.
Ze hebben geen voet- of oogklieren. Ze verdedigen hun territorium door te fluiten (rietbokken) of met urine of met genitaalklieren (reebok).
Alleen de stieren hebben hoorns, die sterk geribbeld zijn. Ze variëren van kort en recht (reebok), via kort en naar voren gebogen (rietbokken) tot lang en liervormig (waterbokken). De hoorns zijn kort en staan parallel of naar binnen gebogen in een plat vlak.
Hoorns van waterbokken, van links naar rechts: kob-waterbok, waterbok, Litschi-waterbok, rietbok en reebok (overgenomen uit Spinage)
Rietbokken en reebokken zijn lichtbruin van kleur en wit aan de onderkant. Waterbokken zijn ruig behaard en zijn egaal bruin met een lichtere of witte onderzijde. De stieren wat donkerder dan de koeien. Een hals- of koptekening komt soms voor. De waterbok heeft een witte spiegel of een ellipsvormige band aan de achterzijde.
Hun voedsel is vezelrijk van lage kwaliteit: gras, kruiden, riet en waterplanten. De reebok selecteert knoppen en bladeren van struiken en kruiden.
Er zijn 7 soorten paardantilopen met 18 ondersoorten. Het zijn antilopen die lijken op paarden. Ze zijn zo groot als een edelhert of kleiner. Beide geslachten zijn gelijk van grootte en kleur.
Mannetje en vrouwtje sabelantilope
Addax en spiesbok
Ze komen voor op allerlei graslanden, vanaf permanent onder water staand moeras tot grasland in de bergen en droge savannes.
De paardantilopen zijn relatief groot (75 tot 280 kilo) en hebben een lange staart. Ze hebben de slanke kop hoog op een in een verhoogde, verzwaarde schoft overgaande brede, dikke hals staan. Het is dit deel van het lichaam dat zwaarder is geworden. De meeste soorten hebben manen. De oren zijn zeer groot.
Ze hebben oog- en tussenklauwklieren. Sabelantilopen gebruiken faeces, voetklieren en visueel beschadigde vegetatie om hun territorium af te bakenen. Mannetjes van sabel- en roan-antilopen vechten geknield.
Paardantilopen zijn opvallend gekleurd en getekend. De kleuren zijn wit, grijs, zwart en bruintinten. Alle soorten hebben een witte buik. Opvallende kop- en poottekeningen komen voor.
Op de kop staan bij beide seksen lange, geringde spiesvormige hoorns, die recht lopen of naar achteren zijn gebogen. De hoorns lopen grotendeels parallel.
Hoorns van paardantilopen van links naar rechts: addax, sabel-antilope en spiesbok
(overgenomen uit Spinage)
Paardantilopen zijn vooral grazers, enkele soorten eten knoppen in het droge seizoen. Ook meloen, komkommers en bollen en wortels worden gegeten door de soorten die in de woestijn leven. Veel soorten kunnen lang zonder water en de oryx is een expert in het vinden ervan door met zijn poten op droge plekken naar het grondwater te graven.
Koeantilopen
Er zijn 8 soorten met 32 ondersoorten. De gnoe, de bontebok en het hartebeest zijn koeantilopen. Koeantilopen zijn honkvast of nomadisch. Koeantilopen lopen snel. Het hartebeest (afgeleid van hard (lopend) beest) kan harder lopen dan een paard. Bij het hard lopen trekken koeantilopen de kop op, zoals bij een geteugeld paard.
Bontebok en Hunter-antilope
Topi (een donkere ondersoort van de lierantilope) en een witstaartgnoe
Koeantilopen komen voor op vruchtbaar, vochtig grasland en half open grasland van de savanne. Gnoes komen voor in open gras- en bosland en dan vooral in gebieden die al door andere dieren zijn kort gegraasd. Territoria worden gemarkeerd met faeces en uitscheidingen van de oogklieren, niet met urine.
Koeantilopen ogen weinig elegant en lijken te zijn 'verbouwd'. Het lichaam is vooraan hoger dan achteraan gebouwd en het loopt sterk af. De schouders zijn verhoogd. De poten zijn dun en de voorpoten zijn langer dan de achterpoten. Het lichaam toont slanker dan van paardenantilopen. De kop zit boven de ruglijn, behalve bij de gnoes. De kop en de hals zijn lang en slank. De kop is enigszins naar beneden gericht en eindigt in een relatief brede snuit. De ogen zijn relatief klein. Het lichaam van gnoes is massiever en minder slank en de kop is nog meer naar beneden gericht. Gnoes hebben manen en een baard en een lange staart.
Op de kop staan bij beide seksen s-vormig naar buiten gebogen en dan soms weer naar binnen gebogen hoorns. Ze zijn minder lang dan van de paardantilopen. Bij de gnoes zijn de hoorns glad en zeer naar opzij gebogen, met een scherpe hoek, ongeveer zoals bij de muskusos. Bij de andere soorten zijn de hoorns geribbeld.
Hoorns van koeantilopen van links naar rechts: hartebeest, hunter-antilope, bontebok, witstaartgnoe en blauwe gnoe (overgenomen uit Spinage)
De dieren zijn over het algemeen egaal donker gekleurd. De rug is roodbruin, bruin, grijs of zwart. De buik is soms wat lichter van kleur. Alleen de bontebok en blesbok zijn anders: donkere bovenkant en witte onderzijde met scherpe grens. Zij hebben een kop- en poottekening.
Gnoes eten kort, voedselrijk gras, de witstaartgnoe eet in de winter ook knoppen. De andere soorten eten bijna uitsluitend gras.
Nog enkele opmerkingen over de gnoe. Er zijn twee soorten, de kleinere witstaartgnoe (180 kg) met een witte staart en de grotere gestreepte of blauwe gnoe (> 200 kg) met een zwarte staart. Het kleinere dier heeft een witte en het grotere dier een zwarte. Het kleinere dier is minder massief, maar maakt aan de voorkant wel een massieve indruk door de stugge opgerichte manen en de keelharen. De voorkant van het dier doet denken aan een neushoorn. De lange kop wordt op dezelfde wijze gehouden en gaat op vergelijkbare wijze in het lichaam over. De grotere gestreepte gnoe lijkt aan de voorkant meer op een bizon op lange poten met zijn massieve, brede borst. Dit dier heeft langere, niet stugge keelharen en manen. Het lijf van de witstaartgnoe loopt recht, dat van de gestreepte loopt naar de staart af. De hoorns van de witstaartgnoe zijn op dezelfde wijze gebogen als van de gestreepte gnoe, maar wijzen naar voren en niet naar opzij, zie hierboven.
De grazende antilopen vormen de stofwisseling-ledematengroep van de antilopen. Het zijn grote dieren, die voornamelijk bladeren en gras eten.
De water- en rietbokken zijn binnen deze groep de hart-longdieren. Er is sexueel dimorfisme doordat de mannetjes wel en de wijfjes geen hoorns dragen. Ook hun biotoop pleit daarvoor. Enerzijds begrachtig grasland voor de kleine dieren en overstromingsvlakten en moeras voor de grote dieren. De hoornvorm staat tussen die van de andere twwe groepen in. Opvallend is nog de witte spiegel van de waterbok.
De paardantilopen zijn de zenuw-zintuigdieren met hun opvallende vachtkleur met lichte onderzijde en kop- en poottekening. De hoorns staan recht en buigen weinig naar opzij.
De koeantilopen zijn de stofwisseling-ledematendieren met hun overwegend egale donkere vachtkleur en de opzij gebogen hoorns.
Er zijn veel indelingen van de antilopen, die nogal verschillend van elkaar zijn. Soms worden de gazellen en dwergantilopen samen genomen, soms de duikers en dwergantilopen, soms worden de duikers samen genomen met de water- en rietbokken, soms worden de schroefhoornantilopen met de runderen in een groep geplaatst. Stteds blijven er soorten over die men slecht ofniet kan plaatsen. Er is geen eensluidendheid. Vanuit de driegeleding kunnen de antilopen als volgt worden ingedeeld:
Thomsongazelle met opvallende zwarte band op de flanken, een van de grotere soorten
Damagazelle, hoorns buigen naar voren
Een springbok springt met vier poten tegelijk
Girafgazellen hebben een lange nek en eten staand op hun achterpoten bladeren van een struik
Duingazelle
Bates bokje (3 kg), achterwaarts gerichte korte, rechte hoorns
Klipspringer: smalle hoeven, een rotsbewoner
Oribie, leeft op grasvlakten in de buurt van water
De kleinste duiker is de blauwe duiker (6 kilo): een witte onderzijde
De grootste duiker is de geelrugduiker (80 kilo): een gele baan op de rug
Zebraduiker
Gewone duiker, korte rechte hoorns en voor het oog de grote oogklier
De Jentinkduiker, de een na grootste met een opvallende tekening
Wijfje grote koedoe
De moerasbewonende Sitatunga (man)
Sitatunga (wijfje)
Eland-antilopen
Grote eland-antilope met grote keelkwab
Vierhoornantilope (man)
Mannetje nijlgau: grijsbruin met poottekening
Waterbok, mannetje
Waterbok, vrouwtje, met een witte spiegel
Litschi-waterbokken in hun biotoop
Gewone rietbok
Een Defassa waterbok met ellipsvormige witte band bij de staart
Arabische oryx
Roan-antilope
Een spiesbok in de woestijn
Kop van een spiesbok
Algazel
Blauwe gnoe of wildebeest
Enkele hartebeesten
Kongoni (een ondersoort van het hartebeest)
Witstaartgnoe met kalf
Blesbok: opvallende kop- en poottekening
Topi met donkere vlekken
Zijaanzicht van de kop en hoorns van een topi