In het hart weeft het voelen,
In het hoofd straalt het denken,
In de leden werkt het willen.
Rudolf Steiner
Vanaf ongeveer het zevende jaar, na de tandenwisseling, komt het kind in een nieuwe fase. Het wordt schoolrijp, het kan gaan leren. Er zijn nu krachten voor het denken, die er eerst niet waren. Dat wil zeggen, ze waren er wel, maar die krachten (etherkrachten) werden gebruikt om het lichaam op te bouwen. Nu zijn deze etherkrachten ten dele vrij voor het denken, een ander deel zorgt nog steeds voor de verdere opbouw en gezondheid van het lichaam.
Het volgende wezensdeel, het astraallichaam, leidt de uitrijping van de ademhaling en de bloedsomloop, die nu hun voltooiing krijgen. De werking van het astraallichaam wordt bevorderd door allerlei activiteiten die het gevoel versterken, zoals kunstzinnige activiteiten, creativiteit en sociale activiteiten.
Het levenslichaam heeft een bepaalde kleur, dit wordt het temperament genoemd. Voor een goede ontwikkeling is belangrijk daarmee rekening te houden.
De basis voor het gevoelsleven, van antipathie en sympathie, goed en kwaad, mooi en lelijk, wordt in deze periode gelegd. Ademhaling en bloedsomloop zijn daarvan de lichamelijke dragers. Ze reageren erop hoe iemand zich voelt. De ademhaling reageert op invloeden van buiten, de bloedsomloop en bloeddruk op invloeden van binnen. Om hier op een goede manier mee te leren omgaan, moet een kind leren in- en uitademen. Dit is niet alleen letterlijk bedoeld, het kind moet ook leren ademend met zijn verhouding met de wereld om te gaan. Dat het kind een andere verhouding met de omgeving moet ontwikkelen komt omdat het niet meer in de omgeving is ingebed. Of het lukt het kind een ademende verhouding met zichzelf en zijn omgeving te laten ontwikkelen is ook van invloed op zijn levensgevoel. Een aspect hiervan is dat activiteiten ademend, ritmisch moeten worden aangeboden.
Bij de verhouding die het kind met ouders, opvoeders en leraren krijgt, gaat het erom dat hij hun autoriteit kan zien en beleven en dat zij het vertrouwen niet schaden. Een kind ervaart in principe voor elke volwassene om hem heen autoriteit. Daardoor werken overtuigingen van leraren diep door. Is de opvoeding te autoritair dan ademt het kind alleen in en wordt het kind introvert. Is de opvoeder anderzijds te weinig autoritair (waarvan grenzen stellen een aspect is), dan ademt het kind voortdurend uit en ontstaat er te weinig innerlijkheid. Het kind komt te weinig tot zichzelf en is overgeleverd aan de wereld. De opvoeder moet de juiste mate van autoriteit vinden en deze verbinden met liefde en aandacht voor de kinderen.
Opvoeders zouden het astrale moeten terughouden, dat wil zeggen dat ze hun sympathie en antipathie en hun begeerten terughouden. Men moet ten opzichte van de kinderen streven naar objectieve gevoelens, passend bij het gedrag van de kinderen en passend bij de opvoeding.
Een deel van de levenskrachten die aan de opbouw van het lichaam hebben gewerkt, komt ter beschikking voor het denken. Die krachten maken de continue herinnering mogelijk en zorgen dat het kind kan communiceren met zijn omgeving. Men kan de intellectuele behoeften van het kind zo tegemoet komen, dat ook de scheppende fantasiekrachten worden gevoed. In deze periode gaat het om het oefenen van het voorstellende denken via het woord. Wanneer iets wordt verteld, kan het kind zijn eigen beeld erbij maken. De wisselwerking van oog en oor is hierbij een hulp. Laat iets dat is verteld in een tekening uitbeelden of laat iets dat is gezien in een opstel verwerken.
Het gedachteleven kan positief worden beïnvloed door het oefenen van aandacht: laat een kind iets zien en laat hem dat beeld uit de herinnering weer opbouwen. Daardoor worden een goed geheugen, een rijke fantasie en een rijk binnenleven bevorderd. Abstracte gedachten en een wetenschappelijke benadering zijn nog niet op hun plaats en leiden tot een verharding van het denken. Ook het ritmische aspect van het etherlichaam helpt bij het denken. Te denken valt aan het ritmische stampen, tafels opzeggen en reciteren van versjes. Het taalgevoel wordt gestimuleerd door vertellend en zingend vreemde talen te ondergaan.
Rond het negende tot tiende jaar is er weer een ik-inslag. Het kind trekt zich meer in zichzelf terug. Het gaat verschillen zien en merkt dat de buren anders zijn. Het eigen gevoelsleven ontwaakt. Er volgen uiteenzettingen met anderen, met de daarbij behorende kritiek en oppositie.
In deze ontwikkelingsfase is er van 10 tot 14 jaar een dynamiek aan de gang. De kinderen en dan vooral de meisjes worden lichamelijk eerder rijp en het puberen begint dan al ver voor het veertiende jaar. Duidelijk is dat de maatschappelijke omgeving het kind “vroegrijp” wil zien. Meningen geven over wereldproblemen met een onbeheersbare hoeveelheid niet toegesneden internetinformatie, confrontatie met diverse vormen van seksualiteit e.d. Er bestaat de neiging de zielekrachten te vroeg te belasten met zaken die pas vanaf het 14e jaar op hun plaats zijn, net zoals met de levenskrachten optreedt bij de kleuters. Laatbloeiers op dit gebied worden vaak evenwichtige mensen en pedagogisch zou de moed moeten bestaan om op dit gebied meer afwachtend te zijn. Het is dus de vraag of de zielekrachten eerder vrijkomen of dat het gevoel te vroeg wordt aangesproken en het astraallichaam belast, zoals bij het jonge kind het denken te vroeg wordt aangesproken.
Het temperament is de verhouding van innerlijke en naar buiten gerichte activiteit van het etherlichaam. Er wordt onderscheid gemaakt in:
Bij kinderen kan men op het gedrag letten, bij oudere kinderen moet men zich richten op de gewoontes in het gedrag, omdat het temperament in het levenslichaam zit. Over het onderscheiden van de temparamenten en de omgang daarmee zijn meerdere boeken verschenen.