Dieren zijn
wat mensen hebben.
Leen Mees
Er zijn veel zoogdieren in onze omgeving. In tegenstelling tot vogels maken ze nauwelijks geluid, zijn ze vaak in de schemering en 's nachts actief en overdag niet zichtbaar en zijn ze grijs en bruinig, zodat ze nauwelijks opvallen. Een urenlange boswandeling levert meestal geen enkele waarneming op van een zoogdier. Soms horen we geruis als een muis door de vegetatie schiet, soms loopt er een egel voor ons weg, een enkele keer zien we een ree of een vos.
De vissen waren een met het water, vogels zijn een met de lucht, zoogdieren zijn een met het land. Ze hebben zich aan allerlei terreintypen aangepast. Door hun onder de romp staande ledematen tillen ze het lichaam op van de aarde. Ze zijn daardoor minder aan de aardoppervlakte gekluisterd, zoals de amfibieën en reptielen, die zich er nauwelijks van kunnen verheffen. Tegelijk zijn zoogdieren er niet van opgestegen zoals de vogels. Ze maken gebruik van de vaste aarde.
Zoogdieren laten een grote vormenrijkdom zien: vleermuizen en walvissen, ijsberen en spitsmuizen, kangoeroes en runderen zijn allemaal zoogdieren.
Het gedrag en de sociale verhoudingen zijn complexer dan bij vogels en de andere gewervelde dieren. Er zijn solitair levende soorten (katachtigen), bij andere soorten is er paarvorming voor het leven (marterachtigen), er leven soorten in groepen of roedels van een of meer mannetjes met veel wijfjes en jonge dieren (hondachtigen, leeuwen). Bij veel dieren is er rangorde, bij honden zijn er het alfa-mannetje en het beta-mannetje, ook runderen kennen rangorde. De rangorde kan er voortdurend zijn of alleen in het paarseizoen. Er zijn soorten met en soorten zonder territorium en een territorium kan tijdelijk zijn.
Allerlei zoogdieren voeden hun jongen op en beleren ze. Een voorbeeld: jachtluipaarden leren hun jongen om te jagen en geven ze steeds meer te doen bij de jacht, ze leren ze de mogelijkheden van het terrein en de gevaren van vijanden en hoe die te ontlopen.
Er zijn grote verschillen in lichaamsgrootte. De grootste zoogdieren leven in het water, de blauwe vinvis is met 30 meter en 180 ton het grootste zoogdier en ook het grootste gewervelde dier. Het zwaarste dier op het land is de Afrikaanse olifant van 3 tot 5 ton, er is wel eens een stier geschoten van 12 ton. De kleinste zoogdieren zijn de wimperspitsmuis (1,2 – 2,7 gram) en de hommelvleermuis (1,5 – 3 gram en 3 cm lang). De wimperspitsmuis is zo klein dat hij door gangen van regenwormen kan kruipen.
Verscheidenheid aan staarten en gebruik (onderaan van links naar rechts): een springmuis (tegenwicht en balans), een aap (beweging en hangen), een hert (alarm), een kangoeroe (tegenwicht), een vliegende eekhoorn (roer), (bovenaan): een narwal (propeller)
Zoogdieren zijn thuis op de aarde en gebruiken die en alles wat er aanwezig is op veelvuldige wijze. Ze komen overal voor: onder de grond (mol, spitsmuis), op de vlakte (paard), in het bos (tapir), op de overgang van water en land (otter, bever), in zoutwater (dolfijn, walvis), in zoetwater (zeekoe), in de vegetatie (muizen), in bomen (eekhoorn, boommarter), op rotsen (steenbok), op de sneeuw (poolvos, ijsbeer) en in de lucht (vleermuis). Er zijn er die een bepaalde omgeving wensen (steenbok) en er zijn er die in verschillende omgevingen voorkomen (luipaard); er zijn specialisten (miereneter) en opportunisten (wasbeer).
Het lichaam bestaat uit een romp met poten, een duidelijk afgescheiden kop en een staart. De nek is verschillend lang, maar telt bij alle zoogdieren (ook de giraffe) 7 wervels. De kop is volledig uitgevormd, er zijn oorschelpen en een sterk gevormde neus.
De poten zijn organisch aan de onderzijde met de romp verbonden en zijn niet als het ware aan de zijkant aangeplakt zoals bij reptielen. De romp hangt tussen de poten en rust niet op de aarde. De kop wordt omhoog gehouden met de nek. Beide kosten energie. De staart verschilt van de romp en is geen langzaam dunner wordende voortzetting van het lichaam zoals bij reptielen. Een driedeling van het lichaam in kop, romp en staart is zichtbaar.
Het lichaam is zijdelings afgeplat, net als bij vissen en i.t.t. amfibieën en reptielen, die overwegend horizontaal afgeplat zijn.
Zoogdieren zijn behaard en de haren vormen een dichte isolerende pels. Zoogdieren zweten via de bek, de neus en de voetzolen, alleen de hogere apen kunnen via de huid zweten. In de huid zitten ook talg- en geurklieren, waarmee de dieren langs bomen, struiken en dergelijke strijken om hun aanwezigheid aan te geven. Sommige soorten hebben sterk vergrote geurklieren op de kop of bij de anus.
Zoogdieren kunnen hun stemming uitdrukken met hun lichaamshouding, via geluid en ook via hun gezichtsuitdrukking (vogels doen dat via geluid en lichaamshouding, reptielen via de lichaamshouding).
De reuk is bij veel zoogdieren het best ontwikkelde zintuig. Ze ruiken veel beter dan de mens en ze worden door die sterke zintuigindrukken direct tot activiteit aangezet. Reuk speelt ook een belangrijke rol bij sociaal gedrag, bijvoorbeeld geursporen om territoria af te zetten en reuk bij het voortplantingsproces. Zicht en gehoor zijn belangrijk. Veel zoogdieren nemen vooral bewegingen waar en sommige soorten kunnen kleuren waarnemen.
De hersenen zijn groot. Met name de cortex van de grote hersenen is groot en ligt over de overige delen van de hersenen heen, behalve de kleine hersenen, die eveneens groot zijn. De cortex is ingestulpt, waardoor de oppervlakte sterk is toegenomen. De cortex dient voor de coördinatie van waarnemingen. De grote hersenen kunnen zo uitgroeien doordat de dieren een tijd gezoogd en opgevoed worden (zie Verhulst, 1999). De mogelijkheid om te leren die hieraan is gekoppeld is duidelijk groter dan bij de andere diergroepen. Leerprocessen vinden met name in de jeugd plaats, daarna neemt de mogelijkheid om te leren af. Ook de kleine hersenen zijn vergroot, dit hangt samen met de toegenomen complexiteit van spierbewegingen en de toename van te integreren zintuiglijke waarnemingen.
De ademhaling gaat via de longen en voor een heel klein deel via de huid. Er vindt borstademhaling plaats via de ribben en buikademhaling via het middenrif. Bij dieren die lopen is de ademhalingsfrequentie gekoppeld aan de bewegingen van de benen. Zij kunnen daarvan niet onafhankelijk ademhalen. Dit betekent dat zij voorkeuren hebben voor bepaalde tempos die gekoppeld zijn aan ademhalingsfrequenties. Doordat de luchtweg en het spijsverteringskanaal elkaar kruisen is het strottenhoofd ontstaan, waardoor zoogdieren geluid kunnen maken.
Evenals vogels zijn zoogdieren warmbloedig, de temperatuur ligt echter bij zo'n 37°C minder hoog. De bloedsomloop is dubbel en volledig gescheiden, zie bij vogels. Zoogdieren hebben kernloze rode bloedlichaampjes, waardoor het bloed meer O2 kan opnemen en aan de weefsels kan afgeven.
Er is veel variatie in de voedselkeuze. Sommige dieren hebben een voorkeur voor een bepaald soort voedsel, zoals miereneter, egel (insecten), leeuw (vlees), wezel (bloed), hamster (zaden), ree (bladeren) of rund (gras). Er zijn carnivoren (vlees-, vis- en aaseters), herbivoren (planteneters) en omnivoren (dieren die alles eten). Binnen alle families en subfamilies van de zoogdieren geldt dat hoe groter het dier, hoe meer plantaardig voedsel wordt gegeten en hoe moeilijker verteerbaar het plantaardig voedsel is. De reeks is: bloed, spieren, ingewanden, aas, fruit, bladeren, gras, bast, hout. Dieren die laagwaardig plantenmateriaal eten hebben de grootste lichamen. Het spijsverteringskanaal verschilt aanzienlijk en is aan het voedsel aangepast.
Links het spijsverteringskanaal van de zaadetende hamster. In het midden het korte kanaal van de vleesetende kat met een eenvoudige dikke darm en rechts het lange kanaal met een grote blinde darm van een herbivoor, die geen herkauwer is.
Het gebit is onderverdeeld in tanden, hoektanden en kiezen. Veel soorten hebben gespecialiseerde tanden en kiezen, de hoektanden zijn soms gereduceerd of verdwenen (diastema) of extra groot. Vleeseters hebben knipkiezen en kleine, scherpe tanden en lange hoektanden, knaagdieren hebben grote snijtanden en kleinere kiezen, herkauwers hebben grote maalkiezen en nauwelijks tanden. Zie de afbeeldingen op de pagina muis - leeuw - koe.
De wangen zijn gespierd om te kunnen zuigen (melk van de moeder).
De maag is bij verschillende soorten verschillend gevormd (eenvoudig (vleeseters), pens (herkauwers) en meerkamerigheid (nijlpaard)) en de blinde darm speelt bij sommige planteneters (paard, konijn) die geen pens hebben een belangrijke rol bij de vertering. De lange dunne darm is onderverdeeld in de twaalfvingerige darm (duodenum), de nuchtere darm (jejunum) en de kronkeldarm (ileum).
De lengte van het spijsverteringskanaal varieert tussen 2 en 8 x de lichaamslengte, maar kan veel langer zijn (tot 25 x bij herkauwers). Er is specialisatie bij verschillende soorten, die samenhangt met het voedsel dat wordt gegeten. Opvallend is de driedeling die steeds terugkomt (gebit, darm, dunne darm).
De bevruchting en de erop volgende ontwikkeling vinden geheel in het lichaam plaats. Na een kennismakingsperiode (balts, bronst) is er een paring en een inwendige bevruchting. De bevruchte eicel nestelt zich in de baarmoederwand en is dan geheel door moederlijk weefsel omgeven. De ontwikkeling van het embryo is onafhankelijk van de omgeving. Na de geboorte wordt het jong door de moeder gezoogd. De jongen worden lange tijd door de ouders verzorgd en beschermd, er is een kortere of langere opvoedings- en leertijd. De moeder kan zich tijdens de zwangerschap verplaatsen.
De voortbeweging vindt plaats met de vier poten die onder het lichaam staan. Er is een duidelijke ruimte tussen het lichaam en de aarde door de lange en min of meer recht staande poten. Zoogdieren die gaan liggen kunnen niet zoals reptielen eenvoudig hun lijf laten zakken, ze moeten hun poten naast zich neer leggen of onder het lichaam vouwen.
Er zijn veel specialisaties van de ledematen. Er zijn graafpoten (mol), poten om te grijpen (apen), poten om mee te klimmen (steenbok), poten om langdurig mee te rennen (wolf), poten om snel te rennen (jachtluipaard), poten om te lopen (paard), poten om te springen (kangoeroe, woestijnrat), poten om in bomen te klimmen (eekhoorn), poten om aan te hangen (luiaard), om het zweven (vliegende eekhoorn), om mee te vliegen (vleermuizen), om mee te zwemmen (zeehonden en dolfijnen), etc.
Verscheidenheid aan pootvormen bij zoogdieren. Van links naar rechts: mens, dolfijn, vleermuis, olifant (frontaal en opzij), paard (opzij en frontaal), onevenhoevige, tweetenige evenhoevige, viertenige evenhoevige
Een dromedaris heeft de poten onder de romp
Skelet van een paard. De ledematen staan onder het lichaam en zijn lang; een paard kan goed lopen. De kop steekt boven de rug uit en is van de romp gescheiden door een lange nek. De borstkas is groot. De staart is geen voortzetting van de romp.
Het skelet van een blauwe vinvis
Een wimperspitsmuis
Een dolfijn, bewoner van de zoute zee
De luipaard, komt voor in verschillende omgevingen
Een leeuw heeft veel gezichtsexpressie
Hersenen: de grote en de kleine hersenen zijn groot
Het hart van een zoogdier
Het spijsverteringskanaal van een antilope, een dik-dik. Opvallend zijn de grote maag met de pens en het lange darmkanaal.
Het dramkanaal van het omnivore varken
Zogende biggen
Een eekhoorn gebruitk zijn voorpoten als handen om voedsel vast te pakken
De poten van de luiaard zijn er speciaal voor om aan te hangen