In het hart weeft het voelen,
In het hoofd straalt het denken,
In de leden werkt het willen.
Rudolf Steiner
In de eerste zeven jaar legt een kind de lichamelijke basis voor het leven en is alles gericht op de ontwikkeling van het fysieke lichaam. Het lichaam groeit enorm en moet de organen en structuren ontwikkelen, die het later in het leven nodig heeft.
Het orgaansysteem dat zich het eerste ontwikkelt is het zenuwstelsel met de daarbij behorende zintuigen. Die ontwikkeling wordt na ongeveer zeven jaar (voorlopig) afgesloten. Het zenuwstelsel en de zintuigen ontwikkelen zich goed wanneer het kind veel kan waarnemen met al zijn zintuigen. Onder dergelijke omstandigheden zijn er veel waarnemingsprikkels die de zenuwen aanzetten tot het maken van veel verbindingen met andere zenuwen. Veel waarnemen gebeurt door veel te bewegen. Een kind dat in een boom klimt, gebruikt tegelijkertijd veel zintuigen (tast, spierzin, pijnzin, temperatuurzin, evenwicht, reuk, zien, gehoor) en de samenwerking tussen de zintuigen wordt gestimuleerd. Een kind dat op televisie een ander kind in een boom ziet klimmen, gebruikt alleen zijn ogen en oren en is zelf niet in beweging.
Hieruit volgt dat een klein kind in een prikkelende en activerende omgeving zou moeten opgroeien en dat actief gedrag gestimuleerd zou moeten worden. De rijkdom van de natuurlijke omgeving is voor de ontwikkeling van het kind van belang. Het kind is daarbij afhankelijk van zijn opvoeders.
De opbouw van het lichaam vindt plaats door het levens- of etherlichaam (zie hiernaast), het zijn de krachten hiervan die de stof van het fysieke lichaam vorm geven. Het is daarom belangrijk het etherlichaam dit werk zo goed mogelijk te laten doen. Alles wat nu niet goed wordt opgebouwd kan later slechts met moeite of niet worden hersteld.
Het kind leert in deze leeftijdsfase door nabootsing. Het kind leert in de eerste drie jaar lopen, spreken en denken door na te doen wat de omgeving doet. Het kind gaat lopen en spreken als de ouders, een taal of een dialect wordt automatisch overgenomen. In een stimulerende omgeving bootst een kind veel na en ontwikkelt daarbij tegelijk zijn zenuwstelsel en de rest van zijn organen. Wordt een kind niet gestimuleerd en groeit het op in passiviteit voor de tv of de pc, dan ontwikkelt het bewegingsapparaat zich slecht, is er slechte samenwerking van de zintuigen, kan het zich slecht concentreren en is het snel afgeleid. Minder activiteit van het denken is het resultaat, omdat de hersenen zich hebben gewend aan de passieve opname van informatie. Tegelijkertijd ontstaat er te weinig creativiteit en wil om zelf te denken. Het kind wordt toeschouwer, heeft weinig ideeën en lost problemen niet zelf op.
Kinderen komen met een natuurlijk vertrouwen ter wereld. Het natuurlijk vertrouwen wordt in de dagelijkse praktijk geschaad, maar de leeftijd waarop dat gebeurt is belangrijk. Hoe eerder of hoe fundamenteler het vertrouwen wordt geschaad, hoe moeilijker het is te herstellen. Kinderen die in een oorlog opgroeien of kinderen in probleemgezinnen hebben een verstoorde relatie met de wereld. Bij hen is het vertrouwen al op jonge leeftijd geschaad en zijn er angst of wantrouwen ontstaan. Omdat een kind in deze leeftijdsfase leert door na te bootsen, moet het door de omhullende houding van ouders en opvoeders kunnen ervaren dat de wereld goed is. Daarmee wordt de basis gelegd voor de morele verhouding van een kind tot de wereld. Een opvoeder werkt vanuit het etherlichaam en omhult de kinderen daarmee.
Opvoeders zouden zich tegelijkertijd kunnen terughouden door niet te veel invloed uit te oefenen op het spel van de kinderen. Daardoor wordt het spel en worden de bewegingen van binnenuit vormgegeven en niet van buitenaf. Kinderen moeten de regels ook per spel kunnen veranderen in deze levensfase. Ook zouden bewegingsvoorkeuren niet te ver moeten doorwerken bij het kind.
Behalve omhullen, vertrouwen schenken en zich terughouden moeten opvoeders ook grenzen stellen aan hetgeen kinderen doen en willen. Vaak wordt gezegd dat kinderen zelf om grenzen vragen, dat is al reden genoeg het te doen. Maar ook is het goed dat een kind leert dat het niet in alles zijn zin krijgt. Daardoor leert het met teleurstellingen om te gaan, dat het zelf begrensd is en wat het is om innerlijk pijn te lijden. Dit laatste is belangrijk om later het (abstracte) denken tot ontwikkeling te brengen, want ook daarbij lijdt men pijn doordat men zichzelf moet overwinnen en door (denk)barrières heen moet breken.
Een goed ontwikkeld zenuwstelsel vormt de basis voor een goed denk- en voorstellingsvermogen. Het kleine kind denkt in beelden, het leeft in voorstellingen en kan makkelijk voorstellingen maken wanneer er een verhaal wordt verteld. Intellectueel denken is nog niet op zijn plaats, dat onttrekt krachten aan het levenslichaam en onttrekt zo opbouwende krachten aan het lichaam. Een kind dat in de eerste zeven jaren (te vroeg en te veel) intellectueel wordt gestimuleerd, is vaker moe en heeft minder levenskrachten ter beschikking voor de opbouw van het fysieke lichaam. Als gevolg daarvan is er een grotere kans op ziektes.
Halverwege, ongeveer op driejarige leeftijd*, gaat het kind zichzelf aan duiden met “IK” in plaats van met zijn eigen naam. Het maakt vanaf dat moment onderscheid tussen zichzelf en alle andere wezens en dingen. Dit is ook het moment dat men herinneringen gaat vasthouden. Van voor dit moment zijn er nauwelijks concrete herinneringen, wel kunnen er sfeerherinneringen zijn. Dit moment heeft als ook kenmerk dat het kind nee tegen dingen gaat zeggen. Zeker vanaf dat moment is het belangrijk het kind grenzen te stellen, zodat het kind ook zijn eigen grens leert kennen: “dit ben jij, dat is de wereld”.
*Bij alle leeftijden die zijn vermeld, is nu te zien dat er bij veel kinderen een vervroeging optreedt. Deze vervroeging is vaak schijn en vindt dus te vroeg plaats. Maar hij kan ook echt en dus op zijn plaats zijn.
Behalve het fysieke lichaam worden bij de mens in de antroposofische geesteswetenschap drie andere niet fysieke lichamen onderscheiden. Dit zijn: