Kijkt men eens naar de vertering van de koe.
Dat is mooi,
Dat is geweldig,
Dat is iets ongelofelijk geestelijks.
Rudolf Steiner
De 36 soorten herten vormen een grote groep. Op deze pagina zal eerst op het gewei worden ingegaan. Daarna zullen drie bekende herten die in Midden-Europa voorkomen worden besproken en met elkaar vergeleken, namelijk ree, edelhert en eland. En daarna zullen alle groepen herten met elkaar worden vergeleken.
Een gewei bestaat uit twee stangen kaal bot die op het voorhoofd staan. Een geweistang kan klein of groot zijn en uit een of meerdere takken bestaan of ook wel uit platen, wanneer de ruimte tussen de einden is opgevuld met bot. Het gewei wordt ieder jaar nieuw gevormd en valt ook weer af. Alleen het mannetje heeft een gewei, behalve bij het rendier, waar ook de hinde een (kleiner) gewei heeft.
Het gewei groeit vanuit twee rozenstokken en heeft in de groei een fluwelen huid. Daaronder liggen grote aderen, die het bot afzetten. De bovenste 4 cm zijn buigzaam, daaronder verbeent het bot. De huid is strak gespannen en zacht en het gewei is gevoelig. Het hert stoot er niet mee. De huid wordt bast genoemd en het gewei heet een bastgewei. De groei is enorm, het gewei van een edelhert groeit 6 cm per dag.
Wanneer het gewei is uitgegroeid, sterft de basthuid af en droogt uit. Het hert schuurt met zijn gewei door struiken en langs boomstammen om de huid kwijt te raken. Daardoor krijgt het gewei zijn donkere kleur. Als er geen bomen zijn, blijft het gewei wit, zoals bij het rendier is te zien. Bij veel soorten wordt het gewei ieder jaar groter.
Sommige herten hebben een klein gewei, bij andere soorten kan het gewei erg groot worden. Het gewei van een edelhert kan 15 kg wegen, dat van een eland 25 kg bij een spanwijdte van 1,90 meter. Het na de laatste ijstijd uitgestorven reuzenhert had een gewei met een spanwijdte van 3,50 meter. Ieder jaar zo'n gevaarte maken kost veel energie. Herten zetten hun voeding niet om in spieren of melk, maar in een gewei.
Het gewei van het reuzenhert had een spanwijdte van 3,5 meter
Bij kleine herten is de vorm van het gewei rechtop of in ieder geval naar boven gericht, bij grotere herten is het gewei meer gebogen en rond van vorm en bij de grootste herten is het gewei ovaal van vorm en naar de zijkanten gebogen. Tussen de spitse vertakkingen kunnen ook platen worden gevormd (o.a. eland, damhert).
Over de betekenis van het gewei wordt verschillend gedacht:
Het eerste en tweede gezichtspunt kijken naar het gebruik dat herten maken van het gewei tijdens de bronsttijd. Dan vechten herten met elkaar om de heerschappij van een kudde. Dit doen ze door te vechten met het gewei of door met het gewei te imponeren. Ze gaan met het gewei door de vegetatie en pakken los materiaal op, dat in het gewei blijft hangen. Het gewei wordt hierdoor groter en imponerender. Daarnaast stoten ze met de geweien tegen elkaar aan en trekken dan. De sterkste wint. Herten vechten ook met elkaar als ze een bastgewei hebben. Ze maken dan geen gebruik van het gevoelige gewei, maar slaan met de poten naar elkaar.
Het derde gezichtspunt kijkt naar de relatie met de stofwisseling. Een hert is, vergeleken met een rund, minder massief en zwaar en wakkerder en gevoeliger. Het voedsel wordt bij het hert minder omgezet in een groot lichaam. Rudolf Steiner ziet hier een verband met het gewei. Van de hoorn zegt hij dat het de stofwisselingsprocessen in het lichaam terugkaatst en van het gewei dat het een ventiel is van overmatige stofwisselingskrachten, zodat het dier sensibeler en wakkerder kan blijven.
Om dit te kunnen begrijpen is een vergelijking met een hoorn nodig. Bij de hoorn is de opperhuid verdicht tot een hoornlaag, die om het levende bot heen ligt. De krachten van de stofwisseling die in het dier circuleren worden door de hoornlaag teruggekaatst naar de spijsverteringsorganen. De zich inwikkelende spiraalvorm is hierbij van belang. Dit terugkaatsten gebeurt niet alleen bij de hoorns maar ook bij de hoeven.
Bij het gewei is de situatie anders. Hier is geen verdichte hoornlaag, maar kaal levenloos vertakt bot. In tegenstelling met het naar binnen gerichte principe van de inwikkelende en verdichte hoorn zien we een naar buiten uitstromende kale vertakking van het gewei. Naarmate een gewei langer wordt gedragen en meer omhoog is gericht (bijvoorbeeld een ree), werkt dit uitstromende principe sterker dan wanneer het korter wordt gedragen en meer is afgeplat (bijvoorbeeld een eland). Dan kunnen de krachten minder uitstromen en worden ze meer vastgehouden. Het dier vormt dan een zwaarder en massiever lichaam.
Een groep reeën
De ree is een "knabbelaar": hij eet bramen, bessen, twijgen, scheuten, knoppen en loten van struiken en bomen en landbouwgewassen als tulpen, granen en kroppen. 's Zomers voedt hij zich ook met jonge blaadjes en in de herfst ook met eikels. In de winter eet hij meer knoppen en twijgen. Hij is vrij selectief en eet de voedzaamste delen van een plant. Daarmee hangt samen dat een ree een kleinere pens heeft dan een edelhert, namelijk 7 in plaats van 15% van het lichaamsvolume.
Een ree leeft in bosachtige streken met open plekken en aangrenzende velden. Soms is hij ook te zien op heidevelden. Hij heeft behoefte aan beschutting en rust in dicht struikgewas, heggen en naaldbos. In de schemering waagt hij zich ook in meer open terrein. In sommige gebieden in Europa leeft hij ook in open landbouwgebieden, mits er voldoende beschutting en voedsel in de buurt is. In een graanveld springen ze eerder dan ze lopen of rennen, het lijkt op “zweef-springen”. Bij verstoring rent een ree weg.
Een ree is een relatief klein dier, dat aan de achterzijde hoger is gebouwd dan aan de voorzijde. De kop zit aan een lange hals en staat hoog en daarin vallen de grote ogen en oren op. De lengte is 95 tot 140 cm, het gewicht 16 tot 35 kilo en de schofthoogte ligt tussen de 60 en 90 cm. Mannetjes zijn over het algemeen groter dan vrouwtjes. In de boven- en onderkaak ontbreken de hoektanden.
Een ree heeft een zandgele tot roodbruine zomervacht, 's winters meer grijsbruin tot zwart, ook aan de onderzijde. Jonge dieren zijn gevlekt. De spiegel is wit. De neus is zwart en de kin is wit. De staart is klein. 's Winters steekt bij het vrouwtje een bosje witte haren tussen de achterpoten naar achteren, dat op een staart lijkt.
Het volwassen mannetje heeft een eenvoudig rechtopstaand gewei bestaande uit maximaal zes punten. Het gewei is maximaal 25 cm. 's Winters groeit het gewei, de basthuid wordt afgeschuurd tussen maart en juni. Tussen oktober en januari wordt het gewei afgeworpen.
Een reekalf wordt eind mei, begin juni geboren, terwijl de bronsttijd in juli en augustus valt. Dat betekent dat een ree een draagtijd heeft van bijna 300 dagen. Dat is bijzonder veel voor zo'n klein dier. De verklaring hiervoor is dat het embryo na een eerste ontwikkeling zich circa 5 maanden niet ontwikkelt. Pas in december ontwikkelt het zich verder, zodat na 144 dagen het ree wordt geboren. Zie voor de verdere uitleg ook embryologie.
Het edelhert lijkt een voorkeur te hebben voor bosgebieden, die grenzen aan grasland, waar hij zich voedt. In Nederland komt het edelhert voor in twee gebieden: op de Veluwe en in de Oostvaardersplassen. Edelherten zijn de hele dag actief, maar in gebieden met veel menselijke activiteit laten ze zich vooral vroeg in de ochtend en laat in de avond zien. 's Ochtends gaan ze meestal naar de graslanden om te grazen. Ze voeden zich met gras, heide, boomschors, knollen, wortels, vruchten, knoppen en bladeren van bomen en struiken en landbouwgewassen. Grassen en kruiden vormen de hoofdmoot van het dieet. In bosrijke gebieden is het percentage schors, knoppen, zaden en scheuten groter dan in meer open gebieden.
Het edelhert is een vrij groot dier. De rug loopt recht en de kop zit duidelijk hoger dan de rug. De ogen zijn niet groot. In de zomer zijn de dieren roodbruin, in de winter grijsachtig bruin. De buikzijde is wit en bij de staart is hij roomkleurig. Op de lichte poten zijn bruine plekken. Jongen zijn gevlekt. Er zijn boven en onder kleine hoektanden.
De lengte ligt tussen de 165 en de 260 cm, de schofthoogte tussen de 115 en de 140 cm. De staart is 15 cm lang. Mannetjes worden tot 255 kilo zwaar, hindes tot 150 kilo. Edelherten in bosgebieden zijn kleiner dan die uit meer open gebieden en de lichaamsgrootte neemt toe van het westen naar het oosten.
Alleen het mannetje draagt een gewei dat gemiddeld zo'n 70 (maximaal 90) centimeter lang is. Het gewei bestaat uit een groot aantal einden en is bolvormig. Het gewicht kan variëren van vier tot tien kilo. Aan het gewei kan men enigszins de leeftijd aflezen. Een jong edelhert heeft gewoonlijk een kleiner gewei met weinig vertakkingen. Er is een duidelijk verband tussen de kwaliteit van het leefgebied en de grootte. In de zeventiende eeuw waren de geweien fors. Er zijn in Duitsland geweien met 24 en meer enden geconserveerd; een daarvan weegt bijna 20 kilogram. Na eeuwenlange verschraling kregen de Veluwse edelherten na de tweede wereldoorlog weer forsere geweien. Door aanleg van loofbos en wildakkers en het bevorderen van ondergroei verbeterden toen hun leefomstandigheden weer.
Oudere herten werpen het gewei gedurende de laatste wintermaanden, jonge dieren meestal in maart of april. Daarna groeit meteen het nieuwe gewei dat gemiddeld in juli voltooid is. In augustus begint de basthuid te jeuken en verwijderen de mannetjes die.
De eland komt voornamelijk voor in naaldbossen. Hij heeft een voorkeur voor meer drassige streken als riviervalleien en meren. De eland is een uitstekende zwemmer en is regelmatig in het water te vinden. 's Winters komt hij in droger gebied voor. Vroeger kwamen elanden ook in Nederland voor. De eland leeft voornamelijk van scheuten en twijgen van naaldbomen. Ook eet hij boomschors. 's Zomers bestaat het dieet grotendeels uit grotere kruiden, bladeren en waterplanten, in de herfst eet hij vaker granen. 's Winters eet een eland gemiddeld zo'n tien kilogram aan twijgen en scheuten.
Vroeger werd er net als op een paard op een eland gereden. Elanden hebben een typische sjokkende draf. De eland had een beter uithoudingsvermogen en het paard was voorbehouden aan de adel. Het berijden van een eland werd strafbaar (naar verluid omdat de politie op paarden reed en zo dieven die op elanden reden niet kon aanhouden).
De eland is een zeer groot dier met een opmerkelijke snuit, de bovenlip hangt over. De vacht is ruw en grijsbruin van kleur. De romp is kort en massief en de poten zijn lang en vuilwit. Bij vrouwtjes (koeien) loopt deze kleur door tot bij de staart. Kop en nek zijn lang en de schoft is hoog. Volwassen mannetjes (stieren) hebben een baard en een gewei. Elanden hebben een sterk ontwikkelde neus en grote oren. De ogen zijn klein en het zicht is beperkt. De jongen zijn niet gevlekt. De schedel is, in vergelijking met andere herten, lang. In de bovenkaak ontbreken de tanden en hoektanden, in de onderkaak zijn de hoektanden tandvormig.
De lengte is 200 tot 290 cm. Het vrouwtje is ongeveer 25% kleiner. Het mannetje heeft een schofthoogte van 180 tot 220 cm en een gewicht van 320 tot 800 kilo. Het vrouwtje een schoft van 150 tot 170 cm en een gewicht van 275 tot 375 kilo. De staart is vrij klein en wordt slechts 7 tot 10 cm lang.
Het gewei kan gemakkelijk een spanwijdte bereiken van 2 meter. De stieren hebben over het algemeen een breed, bladvormig schoffelgewei met korte uitsteeksels. Het gewei wordt ieder jaar tussen december en maart afgeworpen. In april groeit het weer aan en in augustus tot oktober wordt de basthuid afgeschuurd.
Ook bij deze drie dieren is de verdeling in zenuw-zintuigdieren, hart-longdieren en stofwisseling-ledematendieren terug te vinden.
Bij het ree zijn opvallend de witte spiegel, de hoge bouw achteraan en het springen. Verder het recht opstaande gewei en het snel op de vlucht slaan bij verstoring. Het ree selecteert zijn voedsel.
Bij het edelhert valt de rechte rug op. Ze vluchten na eerst te hebben gekeken, ze zijn minder schrikachtig. Het gewei is rond, ze hebben hoektanden in boven- en onderkaak.
Bij de eland zien we een hoge schoft, een egale donkere kleur en het sjokken. Verder het afgeplatte, lepelvormige gewei. De eland vertoeft graag in moerassen in het water. (Het grootste dier van de hart-longdieren zoekt veelal het water op; het kleinste dier zoekt de hoogte op.)
Hieruit kunnen we concluderen dat:
Men zou verwachten dat het ree een lichte onderzijde heeft. Dat is niet zo. Ree en eland komen uit de onderfamilie van de Schijnherten, waarin de dieren veelal egaal gekleurd zijn. Het edelhert komt uit de onderfamilie van de Echte herten, waar de meeste soorten wel een lichte onderzijde hebben.
ree | edelhert | eland | |
schofthoogte | 0,80 m | 1,25 m | 2,00 m |
gewicht | 25 kg | 130 – 250 kg | 300 – 800 kg |
kleur | roodbruin, witte spiegel | roodbruin, onderzijde wittig, kalfjes gevlekt | egale donker bruine kleuring, lichte poten |
lichaamsbouw | achteraan hoger, gracieus, kop hoog boven ruglijn | min of meer recht, ♂ schoft en manen, kop boven ruglijn | hoge schoft, kinzak, korte hals, hoog op voorpoten, nadruk vooraan, kop laag |
voortbeweging | springt | rent | sjokt, draaft lange tijd |
gewei | groei: november tot april, werpen: oktober, gedragen 6 maanden | groei: maart tot juli, werpen: februari, gedragen 7 maanden | groei: maart tot augustus, werpen: oktober, gedragen 2 maanden |
gewei | zeseinds, naar boven gericht | ieder jaar groter, tot 12 einden, rond | 2 m breed, lepelvormig, plat en ovaal |
omgeving | half-open landschap | grote boscomplexen | naaldbos, moeras, water |
voedsel | selecteert, knoppen, kruiden (licht verteerbaar) | grassen, knoppen, schors | bladeren, schors, twijgen, moerasplanten (slecht verteerbaar), 50 kg/dag |
gedrag bij verstoring | snel op de vlucht | vlucht, kijkt eerst | vlucht niet direct, sjokt weg |
gebit | geen hoektanden in bovenkaak, onderste hoektanden lijken op snijtanden | kleine hoektanden in boven- en onderkaak | geen hoektanden in bovenkaak, onderste hoektanden lijken op snijtanden |
conclusie | zenuw-zintuig | hart-long | stofwisseling-ledematen |
Gegevens van ree, edelhert en eland
In de hertenfamilie worden 3 groepen onderscheiden, de muntjakherten, de echte herten en de schijnherten. Verwant aan de herten zijn de muskusherten, die worden gezien als primitieve herten. Dan is er nog een dier dat alleen een familie vormt en dat is de gaffelbok uit Noord Amerika. Als men naar de verschijning van dit dier kijkt, wordt hij bij de herten ingedeeld, kijkt men op moleculair niveau dan staat hij dichter bij de giraf. Ik kies ervoor hem bij de herten te houden. De groepen zullen kort worden beschreven en daarna worden ingedeeld.
Niet alle herten hebben een gewei. En het gewei is niet altijd even groot. Wanneer herten geen gewei hebben dan zijn er lange hoektanden in de bovenkaak, die net als bij dwergherten en zwijnen zo lang zijn dat ze uit de bek steken. Naarmate de hoektanden kleiner worden, neemt het gewei in grootte toe.
Hoektanden en geweivorm bij mannelijke herten. a. muskusdier, b. waterree, c. kuifhert, d. muntjak, e. zwijnshert, f. edelhert, g. eland (overgenomen uit Schad)
Muskusherten zijn kleine herten (schouderhoogte 60 cm, 10 kilo) met lange achterpoten en een groot achterlijf. Ze zijn egaal donkerbruin met geel-witte vlekken op de rug en flanken en strepen op de buik. De jongen zijn gevlekt. De kop is klein. De mannetjes hebben grote, gebogen hoektanden in de bovenkaak die uit de bek steken (bij de vrouwtjes zijn ze kleiner) en de dieren dragen geen gewei. De bijklauwen raken de grond. Ze hebben een muskusklier. Een aantal kenmerken hebben ze gemeen met de dwergherten.
Ze leven in heuvelachtig, bebost terrein en kunnen goed klimmen en klimmen bij het fourageren ook in bomen. Ze bewegen zich springend voort en kunnen niet rennen. Ze selecteren hun voer en eten lichenen, bladeren, bloemen, gras en mos. Met hun hoektanden verwonden ze elkaar bij territoriumgevechten.
Muntjakherten zijn klein (gewicht: 20 – 50 kilo) en achter ietwat groter dan vooraan. Ze zijn geelachtig tot grijsbruin, sommige soorten zijn gevlekt. De mannetjes hebben een eenvoudig, klein gewei (tot 5 cm) op lange rozenstokken. De mannetjes hebben lange, gebogen hoektanden in de bovenkaak.
Ze leven in de ondergroei van het bos. Ze kunnen luid blaffen, daarom worden ze ook wel blafherten genoemd. Ze selecteren hun voer en eten bladeren, twijgen en gras. Bij gelegenheid verschalken ze ook wel eens een vogeltje of een zoogdier. De hoektanden worden gebruikt bij onderlinge gevechten en ze verwonden elkaar.
De echte herten en schijnherten zijn twee grote groepen herten, die veel op elkaar lijken. Ze worden onderscheiden op basis van welk beentje er in de poten is gereduceerd. Het is lastig om goede kenmerken te vinden waarin de twee groepen verschillen. Bij beide hebben alleen de mannetjes een gewei (met als uitzondering het rendier, waar het vrouwtje dat ook heeft). Er zijn in beide groepen dieren die hun voer selecteren (bladeters; zoals ree en eland), grazers die dat niet doen (damhert) en dieren die ertussen in staan (edelhert). Bij de selecterende soorten is het spijsverteringkanaal 15 – 17 x de lichaamslengte, bij de grazers is dat 25 – 30 x. Binnen beide groepen komen kleine en grote soorten voor.
De echte herten komen vooral voor in Europa en Azië. Bekende soorten zijn edelhert, barasingha, sambar en damhert. Ze hebben vaker een lichte onderzijde dan schijnherten. Ze hebben een groot gewei met een naar voren staande oogtak. Van zuid naar boord neemt het aantal gewei-einden toe. De rozenstok is tamelijk kort. De geweistangen zijn lang. De ogen zijn middelgroot. Ze hebben hoektanden in de boven- en onderkaak. Ze gebruiken het beschikbare voedsel beter dan schijnherten. Er zijn gevlekte soorten en gevlekte jongen komen voor. Ze komen voor in bos en half open gebieden.
Schijnherten komen vooral voor in Amerika. Tot de schijnherten horen o.a. ree, eland, rendier, pudu en witstaarthert. Het zijn veelal egaal bruine dieren. Een witte spiegel komt voor, evenals gevlekte jongen. Er zijn geen hoektanden in de bovenkaak. Zowel het kleinste (pudu) als het grootste hert (eland) hoort in deze groep. Ze komen voor in bos en struweel, het rendier op de toendra.
Gaffelbok en detail van de kop
De gaffelbok is ongeveer zo groot als een damhert en komt voor op de prairies van Noord Amerika. Het dier heeft een rechte rug, een kort, dik lichaam en lange poten. De kop staat op een lange hals. Het dier heeft opmerkelijk grote ogen en oren. De vacht is van boven geelbruin en van onderen wit, de grens ligt midden op de flanken, het wit loopt ver door. De kop heeft een zwart-bruin-witte tekening. Een andere eigenschap is dat hij geen bijklauwen heeft, iets dat hij deelt met paarden, kamelen en giraffen.
Het dier draagt hoorns, die jaarlijks nieuw worden gevormd. De hoorns hebben een rechte beenpit waaromheen een dikke, vertakte hoornlaag zit. De hoorn loopt recht en buigt naar achteren en aan de voorkant zit een oogtak. De hoornlaag is veel dikker dan bij holhoornigen en valt ieder jaar af. Dan zit er om de beenpit al een nieuwe huid, die weer dikker wordt en verhoornt. Beide geslachten dragen de hoorns, bij de wijfjes zijn ze kleiner dan bij de mannetjes.
De gaffelbok kan hard lopen, de topsnelheid is 86 km per uur en hij kan meerdere kilometers harder lopen dan 70 km per uur. Op het jachtluipaard na is hij het snelste zoogdier. Ze kunnen sprongen maken van meer dan 8 meter. Wanneer het dier een afrastering van prikkeldraad tegenkomt, springt hij er niet overeen, maar gaat hij op hoge snelheid tussen de draden door. Ze kunnen wel ver, maar niet hoog springen. Ze benaderen en onderzoeken bewegende objecten, ook predatoren naderen ze om ze beter te kunnen zien.
De gaffelbok lijkt in het afwerpen van de hoorns op de herten, die hun gewei jaarlijks afwerpen. Het is een dier dat hard loopt.
Gaffelbok, muskusherten en herten:
Muntjakherten, echte herten en schijnherten:
Een edelhert met een bastgewei
Een bastgewei van dichtbij
Een rozenstok, de plaats waar het gewei aanhecht
Edelhert met een groot gewei
Bij gevechten haken de geweien in elkaar
Wanneer er een bastgewei is slaan herten met hun poten naar elkaar
Een ree is achter hoger dan vooraan
Ree: rechtopstaand gewei, grote ogen
Het kalf van een ree is gevlekt
Een eland heeft een plaatvormig gewei ...
... en witte sokken
De kop van een elandkoe, opvallend zijn de grote neus en bovenlip
Een elandkoe met twee egaal gekleurde kalveren
Een eland in zijn natuurlijke habitat: het moeras
Muskushert
Muskushert
Kop van een muskushert met grote hoektanden
Een muntjak
Een pas geboren muntjakkalf
Axishert
Damhert
Sambarhert
Barasingha
Muildierhert
Pudu
Witstaarthert
Rendier