Rudolf Steiner heeft erop gewezen dat de ontwikkeling van de mens in perioden van ongeveer zeven jaar verloopt. In iedere periode is het accent van de ontwikkeling ergens anders op gericht. Met de wisseling van de perioden treedt er een verandering op, maar ook halverwege de perioden is er een verandering, die met ik-inslag wordt aangeduid.
Hier zal de ontwikkeling vanaf de geboorte tot het 28ste jaar worden besproken. Dit omvat vier perioden van 7 jaar. Deze vier perioden kunnen worden gezien vanuit de verhouding van het kind met zijn omgeving (zie hiernaast, uit Lievegoed, 1946).
In de periode van 0 – 7 jaar is de verhouding van het kind tot de omgeving die van buiten naar binnen. Het kleine kind neemt veel waar, de waarnemingen en ervaringen die worden opgedaan komen echter nog niet samen in een centrum. Alles wordt gewoon opgenomen en wordt nagebootst.
In de tweede periode (7 – 14) leeft het kind in een eigen wereld en is het een afgesloten eenheid geworden. Waarnemingen dringen niet meer ongehinderd door, maar worden aangepast. Vanuit een centrum werken krachten tot aan de grens van de eigen wereld (een voorbeeld is het zelf bedachte en vormgegeven fantasievolle spel, waarbij attributen iets anders zijn dan ze in werkelijkheid zijn).
In de derde periode (14 – 21) is de hoofdrichting die van binnen naar buiten. De omgeving moet worden veroverd en wordt aangepast aan de eigen belevingen en emoties.
Na het 21ste jaar komt deze eenzijdige beweging tot evenwicht doordat de mens de omgeving wil ontdekken. De omgeving dringt weer meer naar binnen. Deze periode (21 – 28) heeft als kenmerk dat de activiteiten naar buiten in wisselwerking staan met de ervaringen die daar vandaan komen.
Op de volgende pagina's zal de ontwikkeling worden besproken. Eerst komt de lichamelijke ontwikkeling aan de orde, daarna de manier van leren en de rol van de opvoeers, en het denken en de ik-inslag. Op de laatste pagina worden algemene hiermee samenhangende onderwerpen beschreven.