Een mens wordt niet een mens,
maar is mens.
Erich Blechschmidt
Op deze pagina worden de embryonale ontwikkeling van een tweezaadlobbige plant en een eenvoudig dier (zoals een zee-egel) met elkaar vergeleken. Het principiële verschil tussen de bouw en het wezen van een plant en een dier zal daaraan worden verduidelijkt.
Wanneer de plant bloeit wordt het stuifmeel door de wind of door insecten of andere dieren op de stempel van de stamper gebracht. Het stuifmeel maakt een buisje door de stijl naar de eicel in het vruchtbeginsel. De bevruchting vindt plaats en daarna (zie afb. 1 bij 2) vindt de eerste deling plaats. Er ontstaat een kleine apicale of topcel (A) en een grote basale cel (B). De apicale cel deelt in vieren en maakt een bolletje cellen. De basale cel snoert cellen af aan de bovenkant (zie 3). Het klompje apicale cellen, de kiembol genaamd, wordt groter, het onderste deel met de basale cel stopt vrij snel met delen en groeien (zie 4 en 5). Dit deel wordt de suspensor (C) genoemd.
Het apicale weefsel groeit aan de zijkanten uit (zie 6), daaruit ontstaan de zaadlobben (D). Tegelijkertijd differentieert het weefsel tussen de zaadlobben en de suspensor. Het wortelgroeipunt (of wortelmeristeem; E), het stengelgroeipunt (of apicale meristeem; F) en verbindend vaatweefsel (G) ontstaan, zie 7 en 8. De zaadlobben klappen dubbel en groeien uit. Het zaad (denk aan een pinda) is ontstaan.
Het zaad groeit verder en gaat in rust en groeit pas verder wanneer het in de aarde komt en de omstandigheden gunstig zijn voor de kieming. Er kan worden gesproken van een dubbele bevruchting. Het stuifmeel bevrucht de eicel en het zaad moet in de aarde komen. Het zaad (mannelijk) valt in Moeder Aarde.
Afbeelding 1. De ontwikkeling van het embryo van de plant
Zie de tekst voor de beschrijving. A: topcel; B: basale cel; C: suspensor; D: zaadlobben; E: wortelmeristeem; F: stengelmeristeem; G: vaatweefsel
Bij vaktermen zal de eerste keer de Nederlandse vertaling tussen haakjes worden gegeven.
Bij de bevruchting smelten de eicel en een zaadcel samen en ontstaat er een zygote (= bevruchte eicel). Na 24 uur vindt de eerste deling plaats, waarbij twee even grote cellen ontstaan. Daarna vinden de delingen ongeveer om de 12 uur plaats. Het stadium van 16 tot 64 cellen wordt een morula (= moerbei) genoemd (zie afb. 2, vijfde stadium; zijaanzicht).
Daarna migreren de cellen vanuit het midden naar de periferie, sterven er in het midden enkele cellen af en wordt een blaasje gevormd, de blastula (= kleine knop; afb. 2, zesde stadium, een dwarsdoorsnede). In de holte bevindt zich vocht.
De celdelingen in de wand gaan door en daarna stulpen enkele cellen op een plek naar binnen. Het indeuken is alsof er met een vinger in wordt geduwd. Dit gebeurt op een plaats die de oermond wordt genoemd (afb. 2, 7 en 8). Het embryo wordt nu een gastrula (gaster = maag) genoemd. Dit proces van instulpen gaat door tot de overliggende wand wordt bereikt, dan breekt het weefsel open. Uit de oermond wordt de anus gevormd en de nieuwe doorbraak wordt de mond. Ertussen ligt een buis die het spijsverteringskanaal zal worden. Tussen het spijsverteringskanaal en de huid is een lichaamsholte gevormd, waarin zich uit klompjes cellen (het mesoderm) organen zullen vormen.
Afbeelding 2: De embryonale ontwikkeling van een zee-egel (schematisch)
Zie de tekst hieronder voor een uitleg. Er ontstaat een klompje cellen, waar op de 4e dag een holte in wordt gevormd. Daarna ontstaat er bij de oermond een indeuking, die aan de andere kant doorbreekt. Het resultaat is een organisme waardoor een spijsverteringskanaal loopt en waarin zich een lichaamsholte met klompjes mesodermcellen bevindt. Vanaf de blastula zijn dwarsdoorsneden getekend. Van de late gastrula en de laatste tekening zijn het organisme doorgesneden en is de helft zichtbaar. Ectoderm is blauw, entoderm groen en mesoderm rood.
Deze drie weefsels worden de drie kiembladen genoemd. Hieruit ontstaan later alle weefsels en organen.
De volgende processen zijn zichtbaar:
De embryonale ontwikkeling van planten en dieren is verschillend. Planten groeien meteen, dieren niet. De cellen van planten verschillen meteen en bij dieren is dat niet het geval. Dieren stulpen in en maken een lichaamsholte en planten maken geen binnenruimte.
Dit is later ook te zien: planten groeien aan de uiteinden naar de omgeving toe, de groeipunten verplaatsen mee naar buiten. De groeisnelheid en grootte worden voor een belangrijk deel door de omgeving bepaald. Een plant op een arme bodem groeit veel minder dan een plant in de vette klei. Dieren groeien tot een bepaalde (enigszins variabele) grootte is bereikt en stoppen dan met groeien. Planten staan vast in de aarde en dieren kunnen zich bewegen. In planten is geen centrum, bij dieren ontstaat dit wel (het hart). Planten zijn in de omgeving en alle processen vinden aan de buitenkant plaats. Dieren hebben een innerlijk en ontwikkelen een binnenruimte, waarin zich processen afspelen. Zie afb. 3.
Afbeelding 3. De groeitendensen van een plant en een dier (ontleend aan van der Wal (2003): Hartmann) Hartmann heeft 4 tekeningen gemaakt van de relatie centrum – omgeving van het mineraal, de plant, het dier en de mens, die bij de embryologie bruikbaar zijn. Bij de plant is te zien dat hij vanuit een punt omhoog en omlaag groeit in de omgeving. Het dier groeit naar binnen.
Hieraan wordt vanuit de antroposofie het innerlijk leven van dieren gekoppeld. De holtes zijn het aangrijpingspunt voor het zogenaamde zielelichaam, het niet-fysieke lichaam waarin zich de zielefuncties waarnemen en denken, voelen en ervaren en handelen bevinden. Planten hebben geen holtes en geen zielelichaam. Planten en dieren hebben beide wel een levenslichaam. Planten kunnen onbelemmerd groeien, dieren niet doordat ze op hun innerlijk georiënteerd zijn, wat de gastrula laat zien. In onderstaande tabel 1 zijn de verschillen tussen planten en dieren samengevat.
planten | dieren | |
groei | direct bij de 1e celdeling | eerst niet, later wel |
celdifferentiatie | direct | later |
holtes | geen | spijsverteringskanaal en lichaamsholte |
oriëntatie | op de omgeving | op het innerlijk |
centrum | geen | hart in de lichaamsholte |
wezensdelen | fysiek en levenslichaam | fysiek, levens- en zielelichaam |
Tabel 1. Verschillen tussen planten en dieren